De Grieken in de klassieke oudheid geloofden dat de berg Olympos werd bewoond door twaalf goden, onder wie zes mannelijke: Apollo, Ares, Hefaistos, Hermes, Poseidon en de oppergod Zeus. De Romeinen namen de Griekse goden over, (deels) onder andere namen: Apollo, Mars, Vulcanus, Mercurius, Neptunus en Jupiter. Naast deze Olympische goden kenden de Grieken en de Romeinen nog vele andere goden die sinds de antieke tijd vaak in de kunst voorgesteld. Bijvoorbeeld de wijngod Dionysos (Bacchus) en de liefdesgod Eros (Amor of Cupido), maar ook halfgoden of ‘helden’ – kinderen van goden en mensen – zoals Herakles (Hercules) en Theseus. Kunstenaars baseerden zich daarbij vooral op de Metamorfosen van Ovidius (43 voor Christus-ca. 18 na Christus). Deze Romeinse dichter schreef ruim 250 verhalen waarin de Griekse goden, godinnen en halfgoden wonderbaarlijke daden verrichten en invloed hebben op het leven van de mensen. Tegelijkertijd is niets menselijks de goddelijke wezens vreemd en beleven ze liefde, ruzie, jaloezie en overspel.