De Europese architectuur en toegepaste kunst werden in de 19de eeuw beheerst door 'neostijlen': stijlen die gebaseerd waren op een vormentaal uit het verleden. Gebouwen, vazen en meubels vertoonden bijvoorbeeld de vormen van de gotiek, barok en classicisme. Omstreeks 1890 hadden veel kunstenaars en ambachtslieden genoeg van de neostijlen; zij bedachten een geheel nieuwe vormentaal. De naam van deze nieuwe stijl was - heel toepasselijk - Art Nouveau; in het Duits werd het Jugendstil genoemd. Kenmerkend zijn de asymmetrie, gebogen lijnen en de decoratiemotieven die zijn afgeleid van dieren, bloemen en planten.
Rond de eeuwwisseling bepaalde de Art Nouveau voor een groot deel de architectuur en vormgeving in verschillende West-Europese landen. Belgische architecten zoals Victor Horta en Henry van de Velde ontwierpen verschillende bouwwerken. De Nederlandse kunstenaar Jan Toorop en de Fransman Henri de Toulouse-Lautrec gebruikten de vloeiende vormen in hun tekeningen en grafiek. Na 1910 nam de invloed van de Art Nouveau af.