De Grieken in de klassieke oudheid geloofden dat de berg Olympos werd bewoond door twaalf goden, onder wie zes vrouwelijke: Demeter, Artemis, Pallas Athene, Aphrodite, Hestia en Hera, de vrouw van de oppergod Zeus. De Romeinse dichter Ovidius (43 v.Chr.–ca. 18 n.Chr.). beschreef hun lotgevallen en die van de overige Griekse goden in zijn episch gedicht Metamorfosen. Afgezien van hun wonderbaarlijke daden waren de goden net mensen: ze beleefden liefde, ruzie, jaloezie en overspel, onderling én met sterfelijke wezens. Behalve in de antieke beeldhouwkunst waren mythologische onderwerpen vooral populair in de kunst van de renaissance en de barok. De Olympische godinnen – met hun Romeinse namen Ceres, Diana, Minerva, Venus, Vesta en Juno – zijn vaak voorgesteld, maar ook andere godinnen figureren regelmatig in de kunst, bijvoorbeeld Latona (Leto), de vruchtbaarheidsgodin Cybele (Rhea) en de schikgodinnen van het lot.