Abraham is de stamvader van de Israëlieten. Op last van God vertrok hij met zijn vrouw Sara en zijn neef Lot vanuit Chaldea naar Kanaän. Lot vestigde zich in Sodom, Abraham in Hebron. Toen vijandige stammen Lot gevangen namen, bevrijdde Abraham hem. Hierop gaf de priester-koning Melchisedek hem brood en wijn.
Toen Sara niet zwanger raakte, kreeg Abraham een kind bij de slavin Hagar, Ismaël. Hoogbejaard kregen Abraham en Sara alsnog een zoon: Isaak. God gebood Abraham deze zoon te offeren. Gehoorzaam vertrok hij naar de berg Moria en legde Isaak op de brandstapel. Toen Abraham zijn zoon wilde doden, greep een engel in: zijn trouw aan God was bewezen.
Isaak kreeg met Rebecca twee zonen, Jakob en Esau. Jakob ontstal zijn oudere broer het eerstgeboorterecht én hun vaders zegen. Hij vluchtte en leverde in een visioen een gevecht met een engel. Voortaan heette Jakob ‘Israël’ (hij die worstelt met God). Zijn twaalf zonen vormden de stammen van Israël.